Dan zou ik nu geborgen in de aarde liggen, dan zou ik geen zorgen hebben, ik zou slapen, omringd door koningen en raadsheren, bouwers van paleizen, al vergaan tot puin, tussen machtigen die goud bezaten en die hun huis met zilver vulden. Was ik maar als een misgeboorte weggestopt, als een kind dat het licht nooit heeft gezien. In het dodenrijk worden de goddelozen stil, zij die uitgeput zijn, vinden daar hun rust. Gevangenen worden niet meer opgejaagd, de stem van de drijver horen ze niet meer. Daar zijn hoog en laag verzameld en is de slaaf vrij van zijn meester. Waarom geeft God het licht aan ongelukkigen, het leven aan verbitterden? Zij wachten op de dood die uitblijft, ze zoeken naar hem, meer dan naar schatten; hun vreugde kent geen grenzen, ze jubelen als ze hun graf gevonden hebben. Waarom geeft God het licht aan hem voor wie de weg verborgen blijft, wie Hij de weg verspert? Ik heb geen ander voedsel dan verdriet, mijn klachten stromen in een vloed van tranen. Wat ik vreesde, komt nu over me, wat mij angst aanjoeg, heeft me getroffen. Ik vind geen vrede, vind geen kalmte, mijn rust is weg – onrust bevangt mij.’